De verzorgingsstaat verbouwd: hoop en zorgen

27 oktober 2016 • Doortje Kal • TRANSITIE

Abseits RiesnerSinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor jeugdzorg, participatie en maatschappelijke ondersteuning. Zij staan, zo luidt de redenering achter deze ingrijpende verbouwing van de verzorgingsstaat, dichter bij de burger en kunnen daardoor beter en goedkoper werken. Verandert er door deze ‘transitie’ iets ten goede of gaat het om een ordinaire bezuinigingsronde? In de bundel Hoe de verzorgingsstaat verbouwd wordt maken wetenschappers en journalisten een voorlopige balans op. Doortje Kal, die zich al jaren hard maakt voor een samenleving met ruimte voor diversiteit, las de bundel kritisch.

Nabijheid
Om te beoordelen of de transitie de gewenste cultuurverandering rond zorg en welzijn teweeg kan brengen moet mijns inziens eerst duidelijk worden waar we vandaan komen. Dat is – om met een kritisch punt te beginnen – waar veel hoofdstukken aan voorbijgaan. Meteen in het eerste hoofdstuk wekken Thomas Kampen, Femmianne Bredewold en Evelien Tonkens de indruk dat 'de belofte van nabijheid' enkel bedoeld is om vijfentwintig procent bezuiniging erdoorheen te krijgen. Zij beroepen zich op de klassieke socioloog Max Weber die heeft gewezen op de deugden van de bureaucratie, oftewel op het belang van afstand.

Nabijheid wordt nagestreefd op verschillende fronten: de gemeenten staan dichter bij de burger dan het rijk en in een wijkteam staan de professionals dichter bij de burgers dan in hun ivoren instituten. Daardoor kan er integraler gewerkt worden en kan het netwerk beter gemobiliseerd en betrokken worden. De actoren (professionals en ambtenaren) krijgen in de nabijheid van de ander een nieuw perspectief. Vreemd genoeg doen de auteurs hier heel geringschattend over, terwijl over de waarde van nabijheid toch ook een schat aan literatuur bestaat (zie www.kwartiermaken.nl). Deze analyse van vooraanstaande wetenschappers stelt teleur.

In het tweede hoofdstuk komen zowel juichende als sceptische jeugdhulpverleners aan het woord. Een belangrijke conclusie: of de beoogde en noodzakelijke transformatie lukt hangt af van bevlogen kartrekkers, die ontdekken dat het kan werken…

Glück Unglück RiesnerDiversiteit in participatie
In het hoofdstuk 'Tegenprestatie met de participatiewet' vragen Rob Arnoldus en Josien Hofs zich af waar de participatiesamenleving voor staat. De auteurs kritiseren dat in veel gemeenten de tegenprestatie vooropstaat en niet de ontwikkeling van de betrokkenen, terwijl inclusie toch een belangrijke opgave van het nieuwe beleid is. In dit hoofdstuk gaat de aandacht wel uit naar het verleden, naar het geschipper tussen het bevorderen van sociale integratie en repressie en de fricties rond 'verplicht vrijwilligerswerk'. Hierdoor dreigt betaald werk in de groenvoorziening, de thuiszorg en het speciaal vervoer te verdwijnen. Ook het feit dat de onbetaalde arbeid vaak geen enkel uitzicht biedt op betaald werk wordt belicht en zelfs het basisinkomen wordt even als optie genoemd.

De auteurs benadrukken dat participatie een mensenrecht is. Als de participatiewet dat recht wil verdedigen is het nodig meer diversiteit in participatie te entameren, zelfredzaamheid niet te overschatten en harder in te zetten op inclusieve bedrijfsculturen.

Nabij is beter – een onzeker en angstig project
Midden in het boek is wat mij betreft een van de belangrijkste hoofdstukken te vinden. Het is van Pieter Hilhorst en Jos van der Lans, de mannen die onder de titel Nabij is beter voor de VNG schrijven over de transities. Je zou ze 'believers' kunnen noemen, maar ze blijven kritisch. Ze laten precies zien waar het in de transities omgaat: door kokers heen breken, generalistisch werken, gebruik maken van specialismen van anderen, de specialisten er bij halen in plaats van doorverwijzen, maatwerk bieden!

Maar, geven ze grif toe, er zijn ook zorgwekkende berichten. Het gaat om een buitengewoon onzeker en angstig project. Het is nodig, zo stellen ze resoluut, steeds voor ogen te houden wat ook weer de bedoeling was. Een van de centrale beloftes is dat problemen op meerdere terreinen in hun samenhang worden aangepakt. Maar de wijkteams bestaan veelal uit zorgprofessionals, terwijl de deelname van professionals op het terrein van werk, participatie, inkomen en schuldhulpverlening verre vanzelfsprekend is. En, hoe kun je leren van elkaars ervaringen? Hoe creëer je een cultuur waarin je elkaar om hulp vraagt in plaats van naar elkaar doorverwijst.

De auteurs signaleren dat met het beroep op eigen kracht iets vreemds aan de hand is: als voorwaarde voor ondersteuning lijkt het op een examen, waarbij machteloosheid beloond wordt. Dan kan je opeens niks meer en ook je netwerk stelt echt niks voor. Deze redenering sluit aan op wat Andries Baart (2013) het taboeïseren van kwetsbaarheid noemt. Alleen waar plaats is voor kwetsbaarheid, kan ze minder worden. Van der Lans en Hilhorst sporen aan tot het maken van maatschappelijke kosten-baten-analyses. Dat creëert nieuwe vrijheid. In de praktijk gaat heel veel tijd zitten in het bestrijden, het bedwingen van de systemen. De decentralisaties zouden daarbij moeten helpen, maar dat gaat niet zonder slag of stoot. Daarvoor zijn lerende teams nodig – ook andere auteurs wijzen daar op – die duidelijk kunnen maken dat werken aan netwerken, aan een dragende samenleving tijd kost, dat je daarin moet investeren, ook met geld!

Eine andere Welt RiesnerBezuinigingen en beperkingen
In deze bundel komen kritische optimisten en vaak cynische pessimisten aan het woord. Het is duidelijk dat ik me meer bij de eerste groep auteurs thuis voel. Litanieën hoe erg het allemaal is - zonder perspectief - helpen ons niet verder. En een weg terug is toch ook echt niet wenselijk. Maar over de bezuinigingen wil ik nog wel iets kwijt. Uit boeken als 51 mythes over wat goed zou zijn voor de economie van Mirjam de Rijk (2015) of Panamapapers (2016) blijkt duidelijk waar de Nederlandse overheid geld laat liggen; geld dat de onderhavige transities meer kans van slagen zou kunnen geven. Daar zou de sociale sector wel meer op mogen wijzen. Niet dat ik overigens blij ben met een ggz-sector die in acht jaar haar budget wist te verdubbelen. Wethouder Van Beuningen schrijft: 'We zijn kwetsbare mensen gaan stickeren, interneren, met busjes het dorp uit vervoeren. Dat is pas gekkenwerk.'

In het boek wordt gesproken over het ‘normaliseren van problemen’. Dat betekent ophouden met het medicaliseren of psychologiseren van sociale problemen. Gemixte wijkteams moeten het mogelijk maken de problemen in hun maatschappelijke context te zien en te proberen die context diverser en krachtiger te maken opdat er ruimte komt voor andersheid. Daarbij dienen zij te beseffen dat deze context regelmatig de wijk overstijgt.

Voor het perspectief van kwartiermaken – dat al jarenlang ervaring heeft opgedaan met het werken aan ruimte voor andersheid, aan de verwelkoming van verschil op alle aan de orde zijnde fronten – is in dit boek echter helaas geen enkele ruimte gemaakt. Ook aan het belang van de inzet van ervaringsdeskundigen en de kracht van de herstelbeweging gaat de bundel voorbij.

Eén team voor een veelheid van problemen
Albert-Jan Kruiter en Sandra Klokman gaan in op de vraag of multiprobleemgezinnen in het nieuwe stelsel beter geholpen zijn. Het gaat om gezinnen die geconfronteerd worden met wat zij een 'destructieve combinatie van problemen' noemen, om mensen die zelf niet (meer) kunnen voorkomen dat de problemen verergeren. Wijkteams kùnnen in hun optiek beter helpen, maar de grote verschillen die er zijn maken algemene uitspraken over hun kracht onmogelijk.

De kracht van de wijkteams ligt volgens de auteurs in hun laagdrempelige en integrale manier van werken: verschillende specialisten die samenwerken in één team en daardoor, dichtbij het gezin, kunnen doen wat nodig is en door hun inbedding in de wijk ook kunnen werken aan collectieve oplossingen, bewoners kunnen betrekken bij de uitdagingen waar de wijk voor staat.

Struikelen over ruïnes oude systeem
Dat dit in de praktijk lang niet altijd lukt, komt vooral door botsingen met de ruïnes van het oude systeem. Een beroepsgroep die jarenlang getraind is om volgens strakke protocollen en regels te werken heeft tijd nodig om een nieuwe houding te ontwikkelen. Erger nog, de protocollen en regels zijn nog lang niet verdwenen. Veel tijd gaat verloren aan indiceren en herindiceren en de teamleden zijn maar al te vaak nog gebonden aan beleidskokers en druk met hun eigen caseload. En de informatie waar het systeem om vraagt is zelden de informatie die nodig is om een concreet gezin te kunnen helpen.

Kruiter en Klokman pleiten daarom voor maatregelen die professionals meer ruimte geven: een maatwerk-budget per gezin, ingrijpen als registratie meer dan 20 procent van de tijd kost of als wettelijke regels elkaar tegenspreken of een oplossing in de weg zitten. Bovendien zouden de wijkteams een ‘bestaanszekerheidsmandaat’ moeten krijgen: een dak boven het hoofd en een inkomen zijn immers voorwaarde om aan de overige problemen waar een gezin mee kampt te kunnen werken.

In hun slothoofdstuk concluderen Kruiter, Bredewold en Ham dat de beweging op gang is, maar dat het nu tijd wordt om die beweging moreel en instrumenteel verder te brengen. Die conclusie van deze rafelige kroniek onderschrijf ik graag.

Albert Jan Kruiter, Femmianne Bredewold & Marcel Ham (red.), Hoe de verzorgingsstaat verbouwd wordt. Kroniek van een verandering. Van Gennep, 2016, 192 blz., €19,90

Illustraties: Thomas Riesner